Ondanks de klamme hitte van de tropennacht rilt Toetie van de spanning. Alleen gekleed in haar dunne nachtpon ligt ze op haar buik op het platte dak van het achterhuis. Ze luistert ingespannen naar de geluiden onder haar. Ze hoort de snauwende stemmen van enkele Japanse soldaten die met veel lawaai het huis doorzoeken. De zachte stemmen van Mammie en Pappie die de nachtelijke bezoekers het huis uit proberen te praten. Het gehuil van haar kleine broertjes die wakker zijn geworden. Toetie hoort de soldaten vlak onder haar door het achterhuis lopen. Ze bidt zachtjes dat ze niet in de mand met houtskool zullen kijken. Daar zit namelijk haar zusje Sylvie in, bedekt met houtskool. Sylvie is klein en tenger. Toetie is te groot voor de mand, maar gelukkig lenig genoeg om snel op het dak te kunnen klimmen. De soldaten gaan vaker ‘s nachts langs de huizen om naar jonge meisjes te zoeken. Die moeten dan in bordelen gaan werken als ‘troostmeisje’.

Volgens Mammie zijn er mensen die van de Japanners geld krijgen, als ze jonge meisjes ‘leveren’. Maar Toetie heeft Pappie vaker tegen Mammie horen zeggen: “Vrouw, wat er ook gebeurt: wees zuinig op onze dochters; verkoop ze nooit aan de Jap!” Vandaar die nachtelijke schuilplaatsen voor Sylvie en Toetie. In hun nog warme bedden worden dan snel de twee jongste broertjes gelegd, slapend en wel, om de sluwe soldaten te misleiden.

Toetie dankt haar bijnaam aan een verkoopster die altijd met etenswaren aan de deur komt, wanneer ze logeert bij Oma. Om het aantal porties te bepalen telt Oma de kleinkinderen om haar heen. “Vergeet dat kleine dikkertje niet!” wijst de verkoopster in Toeties richting. Met de jaren is Toetie uitgegroeid tot een slanke puber. Toch blijft iedereen haar Toetie noemen. Ook haar vriendinnen. Ze mist het contact met vriendinnen. In de lange oorlogsjaren zijn de scholen dicht en mag een jong meisje als zij nauwelijks de straat op. Dat vindt Toetie heel erg, want ze gaat graag naar school. Soms komt er wel eens een kennis van haar ouders langs. Zo hoort Toetie het gerucht dat Pappie een transport van Japanse goederen zou hebben gesaboteerd. Toetie gelooft er niets van. Toch wordt Pappie opgepakt en in de gevangenis in Semarang gestopt.

Als Pappie enige tijd later met enkele medegevangenen door de Japanners op de trein wordt gezet naar de gevangenis in Bandung – een stad in West-Java – is Toetie erbij.
Het station is helemaal ommuurd. Een Japanse wacht bewaakt de ingang. De muur rond het station is bekleed met geglazuurde tegeltjes. Toch slaagt Toetie erin om op de muur te klimmen. Dan ziet ze haar vader. Hij is aan handen en voeten geboeid. Met touwen is hij vastgebonden aan zijn medegevangenen. Daar op het station waar hij jarenlang de baas is geweest, zit hij op zijn hurken op het perron. Het stationspersoneel schuifelt voorzichtig dichterbij en buigt zwijgend voor hem. De Japanse bewakers kijken onverschillig toe. Toetie zwaait en roept naar haar vader. Ze weet zeker dat hij haar ziet. Als de trein het station uitrijdt, zwaait Toetie nog. Zal ze haar vader ooit terugzien? Buiten het station, onderaan de muur wacht Mammie huilend met de drie jongsten aan de hand.