Broer – een bijnaam natuurlijk – staat soms met zijn broers bij de poort van de gevangenis in Semarang. Of ergens langs de weg naar het militaire hoofdkwartier van de Jappen. Daar wordt Pappie wekelijks naartoe gebracht om te worden ondervraagd. Soms vangen ze een glimp op van Pappie. Soms ook kunnen ze in een onbewaakt moment een paar woorden met hem wisselen. Zo komen ze te weten dat Pappie bij de ondervraging wordt gemarteld. Broer trilt van machteloze woede, elke keer als hij daaraan denkt.

De periode zonder Pappie en zonder inkomsten is zwaar voor het grote gezin. Overal in de stad heerst hongersnood. Broer ziet op een dag een Javaan die uit wanhoop en honger zelfmoord wil plegen door in het water te springen; hij wordt door omstanders gered. Zelf heeft Broer ook vaak honger. Als er vrachtwagens met rijst voor de Japanse soldaten door de straat rijden, rent hij er met broertjes achteraan om gemorste rijstkorrels van de straat te rapen. Dan heeft Mammie weer iets om te koken.

Als hij 13 jaar is, wordt Broer door de Japanners gedwongen om in de bovenstad op het land te werken. Dat is 2 uur lopen de heuvel op en terug nog eens 2 uur lopen naar huis. Hij werkt in een ploeg van leeftijdgenoten die met een patjol (soort schop) het land moet bewerken onder het toeziend oog van gewapende Japanners. In de blakerende zon bij een temperatuur van soms over de 40 graden! Werk je niet hard genoeg of wil je even op adem komen, dan slaan de bewakers erop los. Ook Broer wordt menigmaal in elkaar geslagen. Hij moet 3 dagen per week van zonsopgang uur tot zonsondergang werken voor een zeer kleine vergoeding. Dat geld geeft hij direct aan Mammie om eten te kopen voor het gezin.

Na ruim een jaar is het werk op het land klaar. Broer moet daarna in een smederij werken. Het is smerig en zwaar werk: de werkplaats schoonhouden, houtskool sjouwen, vuur opstoken. En dat 7 dagen per week. Sterk vermagerd en verzwakt door werk en vitaminegebrek loopt Broer dysenterie (een gevaarlijke darminfectie) en een ontsteking aan beide ogen op. Hij is zo ziek dat hij niet meer kan werken. De laatste maanden van de oorlog blijft Broer noodgedwongen binnenshuis. Een enkele keer kan hij buiten spelen met zijn hond Okay. Op den duur is er ook geen eten meer voor de hond. Uit angst dat Okay zelf wordt opgegeten door uitgehongerde buurtbewoners, brengt Broer ‘s nachts stiekem de hond met de fiets buiten de stad en laat hem daar los. Twee weken later ziet hij tot zijn stomme verbazing Okay het erf op waggelen. Uitgemergeld en sterk vervuild loopt Okay de veranda op en valt daar dood neer.

Mammie verkoopt in dat laatste oorlogsjaar alles wat nog geld opbrengt. Zelfs kleren van de kinderen. Van de gordijnen naait ze nieuwe kleren voor de meisjes. Broer heeft alleen nog de broek die hij aanheeft. Soms gaat Broer met andere jongens ‘s nachts op strooptocht. Etenswaren stelen uit een loods van een Chinese handelaar. Of uit de weinige winkels die nog open zijn. De Javaanse winkeliers vragen woekerprijzen voor levensmiddelen. Voor Mammie met zoveel kinderen is dat niet te betalen.

Pas na de capitulatie van de Japanners hoort Broer dat Pappie in gevangenschap in Bandung is overleden. Hij kan het niet geloven. Lang blijft Broer hopen dat het bericht een vergissing is en dat Pappie ooit heelhuids zal thuiskomen.