De babygraven heten liang pia ‘boomgraf”.
De Toraja geloven dat baby’s te makkelijk te beïnvloeden zijn door boze geesten wanneer de baby’s de grond of een rotsgraf worden begraven.
Daarom word een doodgeboren baby of zuigeling in een uitholling in een boom gestopt,
die vervolgens met een matje van sagopalmvezels toegedekt wordt.
Na verloop van tijd zal het gat dicht groeien, zodat de ziel van de baby voor altijd door de boom beschermd wordt.
De ziel zal met de boom mee groeien en kan zo toch nog het hiernamaals bereiken.
De meeste gebruikte bomen behoren tot de familie van de terroboom.
Bij het inkerven moet de boom een melkachtige witte vloeistof afscheiden, een substituut voor de moedermelk.
Kinderen die al tanden hebben mogen niet in de boom begraven worden, dit zou onheil voor de familie en het dorp betekenen.
Bij het op deze manier begraven van een baby wordt meestal een varken en een kip geofferd.
De vader brengt het lijkje naar de boom.
De moeder gaat niet mee, omdat haar band met de baby verbroken moet worden.
Pas na 3 dagen gaat ook zij naar de boom met water en offers.
Deze zijn voor de boom die haar taak heeft overgenomen.
Om de ziel te beletten terug te keren naar de ouders wordt de baby in een deel van de boom begraven dat geen uitzicht biedt op het dorp.