kantjil en de tijger

Een Indonesisch volksverhaal over het bekende dwerghert
Op een morgen stond Kantjil aan de oever van een rivier en riep met luide stem stroomop en
stroomaf: “Krokodillen, hé krokodillen, kom eens gauw hier! Hier is een lekker hapje voor jullie!”
Meteen ging hij er vandoor.
De krokodillen kwamen naar de oever en toen ze merkten, dat de kleine deugniet hen gefopt had,
waren ze woedend. “Wacht maar,” riepen ze hem achterna, “als je wilt drinken, zullen we je wel krijgen!”
Een dag of wat bleef Kantjil uit de buurt van de rivier, maar toen kreeg hij zo’n brandende dorst,
dat hij het niet langer kon uithouden. Langzaam sloop hij naar de oever.
Al spiedend, meende hij op een ondiepe plaats een krokodil te zien, die zo stil als een muis op de loer lag.
‘t Leek net een boomstam.
Wat ben je,” riep hij, “een krokodil of een boomstam?” Geen antwoord, geen teken van leven.
“Wanneer je een krokodil bent, drijf dan stroomaf; ben je een boomstam, ga dan stroomop!”
Langzaam kwam er beweging in de domme krokodil, stroomopwaarts ging hij, om te laten zien,
dat hij een boomstam was! “O, jou schaapskop,” riep het dwerghert, “heb je ooit van een boomstam
gehoord, die stroomopwaarts dreef?” Van woede en schaamte dook de krokodil snel onder.
Maar daarmee was de dorst van Kantjil niet gestild. Nu zocht hij een stokje, net zo lang en
zo dik als zijn pootje en nam dat mee naar de oever.
Terwijl hij dronk, greep een krokodil hem plotseling bij een van zijn poten.
“Mis,” riep de schelm, “dat is mijn poot niet! Dit is hem!” Meteen hield hij het stokje in het water.
Woedend hapte de krokodil er naar! Vrij was de poot en weg snelde Kantjil, terwijl hij uitriep:
“Nu zoek ik net zo lang, tot ik een andere drinkplaats vind, vervelende vent!”
De krokodillen zetten hem ook over land na en verstopten zich tussen de omgehouwen boomstammen
van een ladang*, die daar juist werd aangelegd. Nauwelijks zag Kantjil dit, of hij liep naar de
eigenaar van de ladang. “De Radja beveelt,” berichtte hij hem, “dat alle ladangs vandaag afgebrand
moeten worden.” De boer gehoorzaamde, ging met zijn kinderen naar de ladang, die ze aan alle kanten
met dor hout aanstaken. Van de krokodillen bleef niet veel over.
Op een andere dag zag Kantjil aan de overkant van de rivier een massa afgevallen bloesems.
Daar hield hij juist zo van! Hoe moest hij echter aan de andere oever komen? Er stond een
sterke stroom en dan al die krokodillen. Maar hij vond er wel weer wat op. Luid schreeuwend
riep hij de krokodillen bij elkaar en vertelde hun, dat de Radja de stroom vergiftigen wou en dat
hij gezonden was om hun dit mee te delen. O, wat smeekten de krokodillen hem nu, dat hij toch een
goed woordje voor hen doen zou bij de Radja. Maar het scheen, dat Kantjil daar in den beginnen
weinig heil van verwachtte.
Eindelijk zei hij: “Ik zou het kunnen proberen. Gaat eens allemaal naast elkaar liggen, dan kan
ik de stemmen tellen!” Goed, ze gingen allemaal naast elkaar liggen, dwars de rivier over.
Toen ze daarmee gereed waren, hupte Kantjil van de ene rug op de andere, naar de overkant,
al tellende: een… twee… drie… “Dank je wel,” zei hij toen vriendelijk, “ik ben nu, waar ik wezen wilde.”
* Droog rijstveld, de bomen van het woud worden omgehakt en verbrand, de as dient als mest.
Tussen de overgebleven resten wordt gezaaid.